
Jurisprudentie
AA3444
Datum uitspraak1998-12-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 95/4950 AWB 97/76
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 95/4950 AWB 97/76
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Reg.nrs.: AWB 95/4950 WW AWB 97/76 WW
UITSPRAAK
in de geschillen tussen:
A te B, eiser, gemachtigde: mr J.D. Schouten, medewerker van Moret Ernst & Young Belastingadviseurs,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, (uitvoeringsinstelling: GAK Nederland bv, dk Hilversum), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder d.d. 12 juli 1995 en 22 november 1996.
2. Zitting
Datum: 29 oktober 1998.
Eiser is verschenen bij gemachtigde Schouten voornoemd.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr D.Th.G. Thuijs, dk Hilversum van GAK Nederland BV.
3. De feiten en het verloop van de procedure
Vanaf 1 mei 1990 is eiser als marketing sales-manager werkzaam geweest voor een Duitse werkgever. Om economische redenen is eisers dienstbetrekking bij deze werkgever per 1 april 1992 beëindigd, waarna verweerder aan eiser per dezelfde datum een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft toegekend.
Verweerder heeft daarbij de omvang van eisers werkloosheid bepaald op 40 uur per week.
Met ingang van 1 mei 1993 heeft werkgeefster Helmond Sherardising BV eiser voor een periode van vijf maanden aangesteld als technical marketing manager op 8 dagen à 8 uur per maand en een overeengekomen bruto salaris van f 3000,00 per maand.
Bij brief van 21 mei 1993 heeft eiser aan verweerder medegedeeld er van uit te gaan dat zijn uitkering wordt gekort met de door hem voor deze werkgeefster gewerkte dagen. Naast het verrichten van deze werkzaamheden verricht eiser van tijd tot tijd voorkomende advieswerkzaamheden als zelfstandig consultant.
Per 18 augustus 1993 is werkgeefster failliet verklaard en heeft overname van de activiteiten plaatsgevonden door Feijen Noorden Invest BV (verder te noemen: FNI).
Met ingang van 1 oktober 1993 is eiser voor onbepaalde tijd bij FNI, later Sherart BV, aangesteld als technical marketing manager opnieuw met een arbeidsduur van 8 dagen à 8 uur per maand en thans tegen een bruto- salaris van f 4000,00 per maand.
Per 6 december 1993 heeft verweerder eisers ww-uitkering feitelijk stopgezet. Bij besluit van 10 februari 1994 (verder te noemen: besluit a) heeft verweerder besloten eisers uitkering ingevolge de WW met ingang van 6 december 1993 te beëindigen in verband met het samenvallen van eisers werkzaamheden bij SherArt BV en zijn werkzaamheden als zelfstandig consultant.
Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser nu in een zodanige frequentie werkt dat hij niet langer werkloos geacht kan worden.
Bij brief van 21 februari 1994 heeft eiser zijn bezwaren hiertegen voorgelegd aan de directeur van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK) te Hilversum onder opgave van de door hem aan consultancy bestede dagen in de tweede helft van 1993. Door eisers gemachtigde is op 16 maart 1994 een bezwaarschrift ingediend tegen verweerders besluit van 10 februari 1994 en is verweerder aansprakelijk gesteld voor de kosten van rechtsbijstand, indien verweerder zou besluiten het besluit van 10 februari 1994 geheel dan wel gedeeltelijk terug te nemen.
In antwoord op eisers brief van 21 februari 1994 heeft verweerder aan eiser bij brief van 17 maart 1994 medegedeeld dat ingaande 6 december 1993 zijn uitkering wordt berekend op basis van de nieuwe regeling (richtlijn) voor zelfstandigen. Bij brief van 19 april 1994 heeft verweerder eiser geïnformeerd over de regels met betrekking tot het herkrijgen van het werknemerschap in de zin van de WW.
Bij brief van 29 april 1994 heeft verweerder aan eiser een specificatie verstrekt van de juiste betaling over de periode van 8 november 1993 tot en met 30 januari 1994 (besluit b). Bij brief van 10 mei 1994 heeft eiser tegen deze berekening bezwaar gemaakt.
Bij schrijven van 23 mei 1994 (besluit c) heeft verweerder verklaard dat eisers werkloosheidsuitkering sinds 1 april 1992 steeds op de juiste wijze is berekend.
Voorts heeft verweerder eiser een specificatie verstrekt van het aantal uitkeringsdagen over de periode van 31 januari tot en met 27 maart 1994.
Daarnaast heeft verweerder eiser medegedeeld dat eiser over het werkbriefje van de periode van 31 januari 1994 tot en met 27 februari 1994 7 uitkeringsdagen, en over het werkbriefje van de periode van 28 februari tot en met 27 maart 1994 5 uitkeringsdagen heeft ontvangen. Namens eiser is op 30 juni 1994 hiertegen bezwaar gemaakt en om vergoeding van de proceskosten verzocht.
Bij besluit van 16 juni 1994 (besluit d)heeft verweerder besloten eisers uitkering te korten conform de nieuwe richtlijnen met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige, en wel ingaande 10 februari 1994 met 8 uur per week en vanaf 21 februari 1994 met 16 uur. Op 13 juli 1994 is namens eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 juli 1994 (besluit e) heeft verweerder eiser een opgave verstrekt van het aantal uitkeringsdagen per week vanaf 29 maart 1993 tot en met 19 juni 1994. Op 19 juli 1994 is namens eiser ook tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Ter hoorzitting van 29 september 1994 hebben eiser en zijn gemachtigde alle ingediende bezwaarschriften mondeling toegelicht.
Bij besluit van 8 november 1994 heeft verweerder op de vijf bezwaarschriften beslist, waarbij is teruggekomen op bovenbedoelde besluiten a tot en met e. Besloten is de omvang van eisers werkzaamheden, zowel die in loondienst als die als consultant per week te korten op de omvang van het recht op uitkering en de herleving van het recht telkenmale weer toe te passen. De consultancy-werkzaamheden worden vanwege hun zeer geringe omvang niet aangemerkt als arbeid verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep.
Verweerder heeft daarbij wel overwogen dat een (aanmerkelijke) uitbreiding van de omvang van de werkzaamheden in vergelijking met de periode tot aan juli 1994 voor de toekomst alsnog tot een ander oordeel kan leiden.
In een bijlage bij dit besluit heeft verweerder besloten aan eisers verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand alsmede vergoeding tot rente niet tegemoet te komen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat kosten gemaakt in de bezwaarfase voor rekening dienen te blijven van de indiener van het bezwaarschrift. Ten aanzien van de rente heeft verweerder overwogen dat de (na) te betalen uitkering pas opeisbaar wordt wanneer het bestuur van de bedrijfsvereniging een (nieuw) besluit heeft genomen omtrent de hoogte van het recht op uitkering.
Bij brief van 30 november 1994 heeft eiser verweerder verzocht alsnog over te gaan tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en rente over de periode van 6 december 1993 tot de datum van betaling. Bij brief van 9 december 1994 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Bij brief van 16 december 1994 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder voorgesteld - sans préjudice - een vergoeding aan eiser te verlenen van totaal f 2875,00 exclusief BTW. Bij brief van 20 december 1994 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Bij brief van 29 december 1994 heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht eiser alsnog tegemoet te komen, of een afwijzing in administratiefrechtelijke zin kenbaar te maken.
Verweerder heeft daarop de brief van 30 november 1994 doorgestuurd naar de rechtbank te Amsterdam, sector bestuursrecht, met het verzoek dit schrijven als beroepschrift in behandeling te nemen. Bij brief van 19 januari 1995 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder medegedeeld het ongepast te vinden dat de brief van 29 december 1994 als beroepschrift is aangemerkt.
Bij brief van 9 maart 1995 heeft de rechtbank te Amsterdam, sector bestuursrecht, aan verweerder medegedeeld zich niet bevoegd te achten en verweerder verzocht de behandeling ervan over te nemen.
Bij brief van 11 april 1995 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een op 2 mei 1995 te houden hoorzitting. Bij brief van 21 april 1995 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder medegedeeld van deze uitnodiging geen gebruik te zullen maken en verweerder alsnog verzocht een tegemoetkomende houding in te nemen.
Bij besluit van 12 juli 1995 (Besluit I) heeft verweerder primair besloten dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar nu een beslissing over het al dan niet vergoeden van schade in verband met gemaakte kosten van rechtsbijstand naar het oordeel van verweerder geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Subsidiair heeft verweerder besloten eisers verzoek tot vergoeding van rente en kosten van rechtsbijstand af te wijzen.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld en is op daartoe aangevoerde gronden gevorderd dat verweerder alsnog wordt veroordeeld in een vergoeding van rente en kosten van rechtsbijstand. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 95/4950. Verweerder heeft op 12 december 1995 een verweerschrift ingediend.
Per 1 januari 1995 is het dienstverband met SherArt BV verbroken. Hierdoor ontstaat een nieuw ww-recht naast de reeds lopende uitkering. Eiser blijft wel incidenteel werkzaam voor SherArt BV. Blijkens de werkbriefjes over 1 januari 1996 en verder zijn eisers (niet verzekeringsplichtige) werkzaamheden uitgebreid ten opzichte van 1993/1994.
Bij besluit van 24 juni 1996 (besluit f) heeft verweerder besloten dat met ingang van het volgende werkbriefje (periode 17 juni 1996 tot en met 14 juli 1996) de zelfstandigenregeling op eisers uitkering zal worden toegepast.
Bij brief van 29 juli 1996 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 24 september 1996 hebben eiser en zijn gemachtigde dit bezwaarschrift op een hoorzitting mondeling toegelicht.
Bij besluit van 22 november 1996 (Besluit II) heeft verweerder besloten eisers bezwaar gegrond te achten en het besluit van 24 juni 1996 in te trekken. Eisers verzoek tot vergoeding in de kosten voor rechtsbijstand heeft verweerder afgewezen. Ook tegen Besluit II heeft eisers gemachtigde beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 97/76.
Op 26 mei 1997 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en daarbij het op 12 juli 1995 primair genomen besluit (de niet-ontvankelijkverklaring) niet langer gehandhaafd. Bij brief van 14 juli 1997 heeft de gemachtigde van eiser commentaar geleverd op de hem toegezonden stukken.
Bij brief van 1 oktober 1997 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat met eiser een regeling is getroffen in die zin dat vanaf 8 september 1997 (zijnde de eerste dag van het werkbriefje zoals dat laatstelijk aan eiser is verstrekt), per periode van 8 weken (derhalve per twee werkbriefjes van vier weken), gemiddeld niet meer dan 16 uur per week mag worden gewerkt.
Op 29 oktober 1998 zijn beide zaken gevoegd behandeld ter terechtzitting.
4. Motivering
4.1 Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
4.2 Omvang van het geschil.
In het verweerschrift d.d. 26 mei 1997 heeft verweerder het primair genomen besluit tot niet-ontvankelijkverkaring niet gehandhaafd. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde bovendien het bestreden besluit ingetrokken voorzover daarin het verzoek om rentevergoeding in de bezwaarfase werd afgewezen en toegezegd die rente alsnog te vergoeden. Dit is inmiddels bij schrijven van 5 november 1998 namens verweerder aan eiser bevestigd. Het geschil in de zaak AWB 95/4950 is daarmee teruggebracht tot het punt van de vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase.
In de zaak AWB 97/76 gaat het eveneens om de proceskosten in de bezwaarfase. Voorzover eiser opkomt tegen de toepasselijkheid van de Zelfstandigenregeling, gaat hij buiten het bestreden besluit om, nu in Besluit II de Zelfstandigenregeling juist niet van toepassing wordt verklaard, waarmee aan eisers bezwaar geheel is tegemoetgekomen. De alinea in Besluit II met betrekking tot de voorwaarden waaronder de Zelfstandigenregeling wel op eiser zal worden toegepast, nader uitgewerkt in verweerders brief van 1 oktober 1997, is te beschouwen als informatie over verweerders handelwijze in de toekomst, waaraan nog geen rechtsgevolgen zijn verbonden.
Voorzover eisers beroep daartegen is gericht, is het niet ontvankelijk. Ter zitting is overigens namens eiser verklaard, dat eiser zich in de aangekondigde handelwijze kan vinden.
Tenslotte zal de rechtbank zich uitspreken over de proceskosten in de beroepsfase.
4.3 De proceskosten in de bezwaarschriftprocedure.
Ten tijde van het nemen van Besluit I was de jurisprudentie ter zake van het vergoeden van proceskosten in de bezwaarschriftprocedure nog niet uitgekristalliseerd. Inmiddels heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in een aantal uitspraken (zie bijvoorbeeld AB 1998, 177 en JB 1998, 187) een bestendige lijn uitgezet, welke erop neerkomt, dat slechts plaats is voor een veroordeling in de proceskosten gemaakt in de bezwaarfase, indien de herroepen, onrechtmatige, primaire besluiten "tegen beter weten in " zijn genomen.
Tevens acht de rechtbank de uitspraak van de Hoge Raad van 20 februari 1998, (AB 1998, 231) van belang in dit verband. Daarin stelt de Hoge Raad zich op het standpunt, dat bij een primair besluit op basis van een onjuiste wetsuitleg sprake is van een oorzaak welke naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van het overheidslichaam komt.
Tenslotte heeft de rechtbank kennis genomen van het voorstel van de Commissie Scheltema tot een voorontwerp van wet tot uitbreiding van artikel 7:15 van de Awb, luidende:
"De kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken,worden uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen."
Aansluitend bij deze jurisprudentie en het voorgestelde voorontwerp van wet zal de rechtbank om tot een oordeel over de vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase te komen, nagaan:
-of het nemen van de primaire besluiten a tot en met f een onrechtmatige daad vormt in de zin van artikel 6:162, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW),
-zo ja, of die onrechtmatige daad te wijten is aan verweerders schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor verweerders rekening komt (artikel 6:162, derde lid van het BW), c.q. de primaire besluiten tegen beter weten in zijn genomen;
In geval van veroordeling tot schadevergoeding zal de rechtbank tenslotte de omvang van die schadevergoeding bepalen.
4.4 (On)rechtmatige daad?
Hoewel uit verweerders toezegging dat tot vergoeding van de wettelijke rente zal worden overgegaan mag worden afgeleid, dat verweerder zelf meent met de besluiten a tot en met f onrechtmatig te hebben gehandeld, stelt de rechtbank zich op het standpunt, dat een rechterlijk oordeel hierover niet mag ontbreken, aangezien voor een veroordeling tot schadevergoeding het onrechtmatig karakter van het schadeveroorzakend (primaire) besluit in rechte dient te worden vastgesteld. Zoals de Hoge Raad in onder meer bovenvermelde uitspraak overweegt, hangt het van de redenen die tot het herroepen van het primaire besluit hebben geleid en de omstandigheden waaronder het is genomen af, of sprake is van een onrechtmatige daad.
De primaire besluiten berusten op artikel 8 van de WW. Dit artikel luidt, voorzover van belang:
"1. Een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, behoudt de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
2. Een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, herkrijgt bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, voorzover die beëindiging plaatsvindt binnen het tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.
3.---
4.Onverminderd het tweede en derde lid krijgt de persoon na afloop van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien deze niet langer hebben geduurd dan zes maanden."
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting nader uiteengezet, dat verweerder ter uitvoering van artikel 8 WW een beleid voert ten aanzien van de interpretatie van het begrip "werkzaamheden uit hoofde waarvan de betrokkene niet als werknemr wordt beschouwd". Dit beleid is gedeeltelijk neergelegd in de "zelfstandigenregeling". Met vragenlijsten, waarin allerlei kenmerken van zelfstandige beroepsuitoefening zijn opgenomen, wordt nagegaan, of iemand als zelfstandige dient te worden aangemerkt. Indien dat zo is, verliest men zijn werknemerschap en daarmee zijn recht op WW-uitkering en begint de termijn van artikel 8, tweede lid, te lopen. Indien verweerder tot de conclusie komt, dat onvoldoende kenmerken van zelfstandig ondernemerschap aanwezig zijn, blijft het werknemerschap behouden, waarbij de gewerkte uren op de WW-uitkering worden gekort.
Verweerder heeft de primaire besluiten a tot en met f na heroverweging in bezwaar telkens herroepen of ingetrokken omdat het incidentele karakter en de geringe omvang van de werkzaamheden aanleiding waren ze niet te beschouwen als verricht in de zelfstandige uitoefening van een beroep, zodat eiser zijn werknemerschap niet had verloren.
De rechtbank concludeert uit het vorengaande, dat de reden van het herroepen is gelegen in een onjuist gebleken standpunt inzake de toepasselijkheid van artikel 8 van de WW. De betreffende primaire besluiten zijn dus genomen in strijd met dit artikel. Tevens heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb: Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten. Telkenmale heeft verweerder immers na bezwaar op basis van gegevens die hem via de werkbriefjes en bovengenoemde vragenlijsten reeds bij het nemen van de besluiten bekend moesten zijn, zijn besluiten teruggedraaid, daarmee blijkgevend dat de kennisvergaring bij de voorbereiding van de besluiten kennelijk onvoldoende was. De onrechtmatigheid van de primaire besluiten a tot en met f is hiermede vastgesteld.
4.5 Aan verweerder toe te rekenen?
Met betrekking tot de toerekening van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162, derde lid, wordt in de jurisprudentie het standpunt gehuldigd, dat de schuld van het overheidslichaam bij het herroepen van primaire, onrechtmatige besluiten in beginsel is gegeven. De rechtbank onderschrijft dit standpunt voorzover het gaat om de besluiten b tot en met f, waarvan verweerder een verwijt valt te maken vanwege het volharden in dezelfde fout. In het geval van onrechtmatige besluiten, waarbij niet verwijtbaar is gehandeld, geeft de rechtbank de voorkeur aan de tweede mogelijkheid die artikel 6:162, derde lid, biedt, te weten: toerekening van de onrechtmatige daad indien zij te wijten is aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvatting voor zijn rekening komt. Deze formulering wordt in verband met een verkeerde wetsinterpretatie ook gebruikt door de Hoge Raad in diens uitspraak genoemd onder punt 4.3.
De rechtbank is van oordeel, dat de aldus geformuleerde aansprakelijkheid past bij besluiten als besluit a, die op gestandaardiseerde wijze in grote hoeveelheden worden genomen, maar bij nadere bestudering in bezwaar herstel behoeven. Deze door een bestuursorgaan gekozen werkwijze is alleszins geoorloofd, doch brengt een zeker risico van foute primaire beslissingen met zich mee, waarvan de gevolgen dan ook door het overheidslichaam moeten worden gedragen.
De conclusie uit het vorengaande is, dat het nemen van de onrechtmatige besluiten a tot en met f aan verweerder moeten worden toegerekend.
4.6 Tegen beter weten in genomen?
Uit de conclusie van het gestelde in punt 4.5 vloeit voort, dat verweerder gehouden is de schade die eiser tengevolge van de besluiten a tot en met f heeft geleden, te vergoeden. In casu gaat het nog slechts om de schade bestaande uit de proceskosten in de bezwaarfase.
Ingevolge de jurisprudentie van de CRvB geldt voor een veroordeling in die proceskosten nog een aanvullende eis, namelijk dat de primaire besluiten waartegen het bezwaar is gemaakt, tegen beter weten in genomen zijn. De rechtbank sluit zich bij deze jurisprudentie aan, nu de wetsgeschiedenis hiertoe aanleiding geeft, en deze jurisprudentie wellicht gelet op het voorstel van de Commissie Scheltema nog tot wet verheven zal worden.
De rechtbank is van oordeel, dat besluit a niet tegen beter weten in is genomen. Verweerder mocht uit doelmatigheids-overwegingen kiezen voor een werkwijze, waarbij vanwege de grote aantallen niet kan worden gewaarborgd, dat die besluiten steeds optimaal zijn toegesneden op het individuele geval.
Na eisers schrijven van 21 februari 1994 had van verweerder echter verwacht mogen worden, dat hij zich in eisers geval op maatwerk was gaan richten. Verweerder heeft echter tot 22 november 1996 (Besluit II) noch naar zijn eigen medewerkers, noch naar eiser toe een duidelijke, werkbare beleidsgrens getrokken, waarmee verdere fouten voorkomen hadden kunnen worden. Het zelfstandigenbeleid en de jurisprudentie terzake waren verweerder bekend, zodat dat aan een adequaat reageren op de door eiser steeds nauwgezet aangeleverde gegevens niet in de weg hoefde te staan. Door in het geval van eiser de gestandaardiseerde beoordeling van het werknemerschap te continueren, waar maatwerk was geboden, heeft verweerder willens en wetens het geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen risico aanvaard, dat de uitkomst van die beoordeling onjuist zou zijn. Van de besluiten b tot en met f kan derhalve worden gezegd, dat zij tegen beter weten in zijn genomen.
Dit betekent, dat het Lisv veroordeeld dient te worden tot vergoeding van de proceskosten in de bezwaarschriftprocedures tegen de besluiten b tot en met f. Ten onrechte heeft verweerder in de bestreden besluiten I en II gemeend hiertoe niet gehouden te zijn. Die besluiten komen dan ook op dat punt voor vernietiging in aanmerking.
4.7 De omvang van de schade.
De rechtbank zal in het belang van een goede voortgang gebruik maken van haar bevoegdheid ex artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en haar uitspraak stellen in de plaats van de bestreden besluiten voorzover die vernietigd zijn.
Zij zal daartoe de omvang van de schade vaststellen.
De rechtbank sluit met betrekking tot de hoogte van de proceskosten aan bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, dit om een discrepantie te voorkomen tussen de vergoedingen in beroep en bezwaar. Door eisers gemachtigde zijn tegen de besluiten c, d en e bezwaarschriften ingediend. Dit levert drie punten op. Voorts zijn twee hoorzittingen bijgewoond: twee punten. Het totaal van de kosten in de bezwaarschriftprocedures voor rechtsbijstand wordt aldus forfaitair gesteld op 5 x f 710,- =f 3550,-.
4.8 Met betrekking tot de behandeling in beroep acht de rechbank eveneens termen aanwezig om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten te veroordelen. Deze worden conform het Besluit proceskosten bestuursrecht gesteld op 3 x f 710,- = f 2130,- (twee beroepschriften en een terechtzitting).
Het griffierecht, twee keer f 50,-, zal eveneens door het Lisv vergoed moeten worden op grond van artikel 8:74 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
6. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep in de zaak AWB 95/4950 gegrond;
- vernietigt Besluit I;
- verklaart het beroep in de zaak AWB 97/76 voorzover gericht tegen het niet vergoeden van de kosten in de bezwaarschriftprocedure gegrond en voor het overige niet ontvankelijk;
- vernietigt Besluit II voorzover daarin is geweigerd de kosten gemaakt in de bezwaarschriftprocedure te vergoeden;
- veroordeelt het Lisv tot het vergoeden aan eiser van diens schade, te weten de kosten gemaakt ten behoeve van de bezwaarschriftprocedures, gesteld op f 3550,-; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de Besluiten I en II, voorzover vernietigd;
- veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen heeft moeten maken, tot op heden begroot op f 2130,- en wijst het Lisv aan als de rechtspersoon die deze vergoeding aan eiser betaalt;
- gelast dat het Lisv aan eiser het griffierecht, totaal f 100,-, vergoedt.
Gewezen door mw mr L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, voorzitter, mw mr C.M. van Beeck Calkoen-Reus en mr H.C. Moorman, rechters,
en in het openbaar uitgesproken op 16 december 1998
in tegenwoordigheid van C. Kuiper als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
afschrift verzonden op